SLECHTS ÉÉN NAAM ZOU IN DE OPDRACHT KUNNEN PRIJKEN
Het was vrijwel als enige op zondag open en ik vermoed dat we
daarom zo’n onnoemelijk aantal middagen hebben doorgebracht
in het stedelijk aquarium dat ze nu aan het slopen zijn,
en ik herinner me dat we zodra we binnen waren
oom Alfons gingen begroeten die in een karper was veranderd,
die aardige karper die zó op hem leek dat we dachten
dat hij ons dan ook wel herkennen moest.
Het was een rare tijd waar ik het nu over heb
– de moderne variant van parkeergarages
die ze geloof ik crèches noemen
was nog niet uitgevonden – en als ik moeite deed
zou ik van morgens en middagen een gedetailleerde kaart kunnen schetsen
– de kathedraal en de promenades, de kerst- en de boekenmarkt,
parken bij de autosnelweg en botsautootjes
of eindeloze musea: straten, rozen en schilderijen,
die waarschijnlijk mooier, maar ook
ietsje saaier dan die karper zijn –.
Maar dat interesseert me niet en dus doe ik geen moeite.
Want veel erger zijn de helse dagelijkse kleinigheden
die spatten maken op wat men een gezinsleven noemt,
om altijd maar als woeste jager verborgen thuis te zitten,
en de onverdraaglijk stompzinnige en hysterische rituelen
die ik om in leven te blijven
innerlijk al snel moest leren ontvluchten,
waar ik vaak aan denken moet en wat me altijd doet bedenken
dat er wellicht geen bovenmenselijker manier bestaat om de hemel te verwerven
noch een gewichtiger taak dan de schone taak van het moederschap,
en ook dat ik, wanneer ik dit bedenk, beter kan zwijgen
als ik niet wil eindigen de een na de andere aanstellerij te debiteren
en vooral niet in de overtuiging dat als het me ooit lukt
in een schilderij, een halve pagina of een andere
onmogelijke vorm van muziek of tijd
een zweem van mijn verwoeste leven weer te geven
er slechts één naam in de opdracht zou kunnen prijken.
SÓLO UN NOMBRE PODRÍA LLEVAR LA DEDICATORIA
Supongo que por ser casi lo único que estaba abierto los domingos
en el acuario municipal que están estos días derribando
habíamos pasado no sé qué desmesurado número tardes,
y recuerdo cómo sólo llegar nos dirigíamos
a saludar a tío Alfonso convertido en un besugo,
aquel besugo afable, exacto a él y que creíamos
que a la fuerza tenía ya que conocernos.
El tiempo del que hablo era entonces tan extraño
que aún no se habían inventado
esas modernas variantes de los parkings
que creo que se llaman guarderías, y si me esforzara
podría de mañanas y tardes trazar una prolija geografía
-la catedral y los paseos, la feria de belenes y de libros,
jardines cerca de las autopistas o autos de choque
o museos infinitos: calles, rosas y cuadros
probablemente más hermosos pero también
un poquitín más aburridos que el besugo-.
Pero no me interesa y entonces no me esfuerzo.
Porque más que eso son los pequeños y diarios infiernos
que salpican lo que se dice una vida de familia,
ese modo de estar siempre un cazador oculto y fiero en casa
y los insoportables ritos de la estupidez y de la histeria
de los que muy pronto tuve que aprender
a huir íntimamente, para seguir viviendo,
lo que siempre recuerdo y lo que me hace pensar siempre
que puede no haber modo más titánico de ganarse a pulso el cielo
ni oficio más gravoso que el buen oficio de ser madre
y pensar también que cuando pienso eso mejor es que me calle
si no quiero acabar enhebrando una con otra las cursilerías
y más que nada estar convencido de que si algún día consiguiera
cifrar en un cuadro, en media página o en cualquier otra
imposible forma del tiempo o de la música
alguna sombra de mi despedazada vida
sólo un nombre podría llevar la dedicatoria.
(C) Santiago Montobbio
(C) Traducción: Klaas Wijnsma